I

Toont de economische crisis het failliet aan van “de vrije markt”? Van het kapitalistische systeem? Dat is wel wat ons door iedereen wordt verteld. Of je nu de Wall Street Journal leest of NRC Handelsblad, of je nu de SP hoort of Van Lanschot Bankiers – iedereen is het erover eens dat de crisis een gevolg is van uit de hand gelopen winstbejag en hebzucht, in combinatie met gebrekkig overheidstoezicht op de financiële markten. De kredietcrisis, schrijft de Britse zakenkrant Financial Times, ‘heeft het geloof vernietigd in de vrije-marktideologie die het westerse economisch denken een generatie lang heeft gedomineerd.’

Als de vrije markt het probleem is, dan is de oplossing, uiteraard, de Staat. Meer smaken zijn er niet. En dus zijn politici aller landen verwoed bezig de invloed van de Staat op de economie uit te breiden – ze voeren gigantische ‘stimuleringspakketten’ door om de crisis te boven te komen, voeren de overheidsbudgetten op en bereiden nieuwe regelgeving voor om een nieuwe crisis te voorkomen. Hoe de nieuwe economische wereldordening er precies uit zal gaan zien, is nog niet duidelijk; zeker is alleen dat de vrije markt verder zal worden ingetoomd.

Maar is het echt zo dat, zoals de Financial Times beweert, ‘de vrije-marktideologie’ het westerse denken een generatie lang heeft gedomineerd? Heeft er de afgelopen decennia – de afgelopen eeuw – dan geen overheidsinterventie plaatsgevonden in de economie, was er geen regelgeving of toezicht? Je vraagt je af wat al die christen-democratische, sociaal-democratische, nationalistische en conservatieve politici dan gedaan hebben al die tientallen jaren dat ze in alle westerse landen aan de macht zijn geweest. In het hele Amerikaanse Congres zit één politicus (Ron Paul) die ‘de vrije-marktideologie’ aanhangt – in Nederland zou ik er niet één weten.

De waarheid is natuurlijk precies omgekeerd. In alle westerse landen domineert de Staat de economie – met bergen wetten en regels, om nog maar te zwijgen van torenhoge overheidsbegrotingen, begrotingstekorten en staatsschulden. Dat is niet alleen zo in Europa, maar ook in de Verenigde Staten. In weerwil van de vrije-marktretoriek die door Amerikaanse politici vaak ten beste wordt gegeven, is de Amerikaanse overheid een Superstaat die zijn tentakels tot in alle hoeken en gaten van het (economische) leven uitstrekt. Alleen al de hoogte van de Amerikaanse staatsschuld – $13.000 miljard, toen ik dit schreef – is voldoende bewijs dat de VS geen ‘vrije-markteconomie’ hebben.

De belangrijkste manier waarop de Staat in moderne westerse landen de economie beïnvloedt – en de meest relevante manier als we het over de huidige recessie hebben – is via haar controle over het geldwezen – over de monetaire en financiële systemen die het hart vormen van iedere economie. Het zijn de overheden, die via hun centrale banken, bepalen hoeveel geld er in de economie circuleert, wat “wettelijke betaalmiddelen” zijn en hoe hoog de belangrijkste rentestanden zijn. Daarbij hebben zij de band die er van oudsher bestond tussen papiergeld en onderliggende waarden, zoals goud, al decennia geleden doorgesneden. Ons hele financiële systeem – inclusief al onze spaar- en pensioengelden, alles wat we denken te bezitten – draait op ongedekt papiergeld dat door de Staat wordt uitgegeven. De Amerikaanse Federal Reserve Bank (de Fed), die als hoeder van de grootse economie ter wereld en van de officiële “wereldreservemunt”, voor een groot deel bepaalt hoeveel geld er op aarde wordt uitgegeven, doet dit (sinds 1980) zonder enige controle of restricties, geheel naar eigen willekeur.

Ben Bernanke, de voorzitter van de Fed, zei daar in een toespraak in 2002 het volgende over: ‘De Amerikaanse regering heeft een technologie, genaamd een drukpers (of tegenwoordig het elektronische equivalent ervan) die haar in staat stelt zoveel Amerikaanse dollars te vervaardigen als zij wil, praktisch zonder enige kosten. Door de hoeveelheid dollars in omloop te vergroten, of zelfs door hier alleen maar mee te dreigen, kan de Amerikaanse regering de waarde van de dollar in termen van goederen en diensten verlagen, wat op hetzelfde neerkomt als het verhogen van de prijs in dollars van die goederen en diensten. We kunnen concluderen dat, in een papieren-geldsysteem, een vastberaden regering altijd kan zorgen voor hogere uitgaven en dus positieve inflatie.’

Met dat laatste bedoelde Bernanke dat de Fed de economie altijd kan laten “groeien”, althans, in zijn visie van wat “groei” inhoudt, namelijk “hogere uitgaven”. Wat hij in feite wilde zeggen is dat het economische lot van de Amerikaanse burger – en daarmee ook van de rest van de wereldbevolking – in de veilige handen ligt van de Amerikaanse centrale bank. Hoe veilig, dat weten we inmiddels.

Met een “vrije markt” heeft dit alles niets te maken, met een door de Staat geleide economie des te meer. In tegenstelling tot wat de Financial Times beweert, wordt het westerse economische denken al decennia beheerst door de (neo-)Keynesiaanse interventie-ideologie. De centrale banken “sturen” de economie, in gebroederlijke samenwerking met de overheden, volgens Keynesiaanse (en soortgelijke) recepten. Ze “stimuleren” de vraag als de economie tekenen van inzakking vertoont, door krediet in het systeem te pompen of de rente te verlagen of de overheidsuitgaven te vergroten. Ze “remmen af” als er “oververhitting” dreigt, door de rente te verhogen, of de geldcirculatie te verkleinen. (Waarbij, uiteraard, het stimuleren de overheden makkelijker afgaat dan het afremmen.) Het doel van deze exercities is om de economie te “stabiliseren”, waarbij onder “stabilisatie” wordt verstaan een permanente, door centrale banken in stand gehouden, inflatie. Het achterliggende, Keynesiaanse idee daarbij is dat de vrije markt zelf “instabiel” is; dat de vrije markt, als je hem op zijn beloop laat, tot hoge toppen (hausses) en diepe dalen (recessies) leidt, zoals in de jaren dertig. In feite hield de moderne macro-economische sturing van de economie, die in die jaren in gang is gezet, de belofte in van een nieuw tijdperk van recessieloze welvaart. We hebben gezien wat daarvan terecht is gekomen.

Het is dan ook niet zo dat de Amerikaanse regering onder Bush junior de vrije markt de vrije hand bood. Integendeel. Niet alleen liepen onder het conservatieve bewind van Bush het Amerikaanse begrotingstekort en de staatsschuld tot recordhoogten op, tegelijkertijd voerde de Federal Reserve Bank van 2001 tot en met 2006 welbewust een expansionistisch monetair beleid. De geldcreatiemachine waar Bernanke het over had draaide in deze periode (net als in de jaren negentig trouwens) op volle toeren. Zo kocht de Fed in deze jaren voor $200 mrd aan staatsobligaties van particuliere banken. Die konden daarmee het tienvoudige, $2000 mrd, aan nieuw gecreëerd krediet de markt in slingeren. Zo werkt het systeem namelijk: de banken hebben een rekening lopen bij de centrale bank waar hun “reserves” op staan, en ze mogen tien keer zoveel krediet verlenen als ze aan reserves hebben (dit heet een reservefactor van 10%). De Fed kan de reserves van de banken eenvoudig vergroten door van hen staatsobligaties (of andere bezittingen) te kopen, die zij uiteraard betaalt met zelf-gecreëerd geld.

Daarnaast verlaagde de Fed in dezelfde tijd (in de periode 2001-2004) de belangrijkste rente stapsgewijs naar 1% (feitelijk een negatieve rente gezien de inflatie). Deze liquiditeitsinjecties en renteverlagingen waren expliciet bedoeld om de economie te “stimuleren” na de dotcom-recessie van begin 2000, waaraan overigens ook een lange periode van geldcreatie vooraf was gegaan. Na 2004 verhoogde de Fed de rente geleidelijk, om de “oververhitting” van de economie weer “af te remmen”. Dit beleid had de volledige instemming van alle gevestigde economen, die het er roerend over eens waren dat we hierdoor een mooie “zachte landing” konden verwachten na een al even geslaagde klim op het economische surfboard. Dat pakte even anders uit.

Deze crisis is dan ook niet het failliet van de vrije markt – maar van het stabilisatie-interventionisme uitgevoerd door het macro-economische establishment. Zeg maar gerust: de geldzwendel waarmee overheden, centrale banken en particuliere banken zich gebroederlijk inlaten onder het mom van ‘monetair beleid’.

Uiteraard lees je hier verder weinig tot niets over in de Wall Street Journal of de Financial Times of NRC Handelsblad. Je hoort er ook niks over van de economen van het CPB of het IMF, van de bankiers en analisten van Van Lanschot en ABN Amro en Citibank, van de ministers van Financiën van de G-8 en de G-20 en de EU – zij maken allemaal deel uit van datzelfde macro-economische establishment. Een complot-theorie? In ieder geval wel in de zin dat het establishment de wereld bekijkt door dezelfde neo-Keynesiaanse economische bril – en dezelfde economische en politieke belangen heeft. Hoe dan ook, geen van hen heeft de crisis zien aankomen, of weten te voorkomen, maar allen gaan ze gewoon door met hun analyses en altijd-foute voorspellingen en aloude Keynesiaanse remedies voor Keynesiaanse problemen. Ze blijven onverdroten meer kunstmatig krediet in de markt pompen om een crisis te verhelpen die vooraf ging door overmatige kredietverlening. Het gevolg is dat ze – door het opstapelen van enorme schuldenbergen en het creëren van meer en meer geld – bezig zijn om onze financiële toekomst te ruïneren.

Is er een alternatief? Ja. Er zijn economen geweest die de crisis wel degelijk hebben zien aankomen. Deze crisis brengt feitelijk een aloude economische controverse naar boven – die tussen het Keynesianisme en de door het establishment genegeerde “Oostenrijkse” school van Ludwig von Mises en Friedrich Hayek. De visie van de “Oostenrijkers” is tegenovergesteld aan die van de Keynesianen, neo-Keynesianen en de “monetaristen” van Milton Friedman. Volgens hen worden recessies en conjunctuurcyli niet veroorzaakt door de vrije markt, maar juist door overheidsingrijpen in de markt, en met name door manipulaties van het financiële systeem. De Oostenrijkse theorie komt er heel kortweg op neer dat de conjunctuurcycli (hausses en recessies) in ons systeem worden veroorzaakt doordat de monetaire autoriteiten afwisselend kunstmatig krediet in de economie pompen en die geldstroom vervolgens weer afknijpen. Hoe meer geld er in de economie wordt gepompt, hoe hoger de klim, en hoe dieper de val die onvermijdelijk volgt. Ludwig von Mises publiceerde zijn theorie hierover al in 1912. Hayek borduurde erop voort in de jaren twintig en dertig.

Op basis van deze theorie waarschuwden de hedendaagse aanhangers van Mises en Hayek (zie de website mises.org) al jaren dat het monetaire beleid van de Fed onherroepelijk zou leiden tot een (diepe) recessie. Zij werden er (letterlijk) om uitgelachen. (Je kunt de filmpjes op Youtube bekijken, bijvoorbeeld die waarin de door de Oostenrijkse economie geïnspireerde beleggingsexpert Peter Schiff waarschuwt voor de ramp die de economie te wachten staat en wordt weggehoond door mainstream-economen. Zoek op “Peter Schiff was right”.) Maar deze crisis bewijst hun gelijk.

II

Ludwig von Mises, de grootste voorvechter van de vrije markt die de 20e eeuw heeft gekend, probeerde met zijn theorie uit 1912 een verklaring te geven voor de recessies die in de 19e eeuw hadden plaatsgevonden. De huidige crisis is namelijk geen nieuw fenomeen. Iedereen kent natuurlijk de crash van 1929 en de daaropvolgende depressie, maar er zijn nog vele andere perioden geweest van hausses en (diepe) recessies, niet alleen in de 20e eeuw, maar ook in de 19e en 18e eeuw. In de 19e eeuw werd een crisis in het Engels een “panic” genoemd. In de VS waren er “panics” in 1819, 1837, 1857, en 1873, die heel veel overeenkomsten vertonen met die van nu, inclusief massale faillisementen van banken, en de onvermijdelijke “bail-outs” door de overheid.

Ook toen was er discussie over de oorzaken van recessies. Karl Marx schreef recessies toe aan “onderconsumptie”, die volgens hem werd veroorzaakt doordat het proletariaat arm werd gehouden in het kapitalistische systeem. Het probleem van deze analyse is, zoals Murray Rothbard heeft opgemerkt, dat hij geen verklaring geeft voor de hausse die voorafgaat aan de recessie. Als Marx gelijk zou hebben, zou je verwachten dat de economie voortdurend in een depressie verkeerde.

Andere waarnemers, zoals de econoom David Ricardo en de filosoof David Hume, wezen al ver vóór Marx op een mogelijke andere oorzaak: kunstmatige kredietexpansie (inflatie van de geldhoeveelheid) door de banken (geleid of mogelijk gemaakt door de nationale bank of overheid), gevolgd door een abrupte inkrimping van het krediet.

Voortbouwend op deze ideeën uit de 19e eeuw, kwam Mises in 1912 met een nieuwe monetaire theorie die recessies en conjunctuurcyli verklaart, later verder uitgewerkt door zijn landgenoot en leerling Friedrich Hayek. Volgens Mises en Hayek leidt kunstmatige verruiming van de kredietvoorziening (die onder meer mogelijk wordt gemaakt doordat de banken van de overheid een veelvoud aan geld mogen uitlenen dan ze binnenkrijgen) en kunstmatige verlaging van de rente door de centrale bank tot een hausse, die echter alleen maar in stand blijft zolang er geld in de markt wordt gepompt. Als dat proces stopt (en vroeg of laat zullen de autoriteiten wel moeten stoppen, anders ontstaat er hyperinflatie), komt er abrupt een einde aan de hoogconjunctuur, en vervalt de economie in een recessie.

De theorie van Mises werd op opmerkelijke wijze bewaarheid met de crash van 1929, die hij voorspelde, en de daaropvolgende depressie. Deze episode in de geschiedenis wordt steevast aangehaald als een bewijs voor het falen van de vrije markt. Dat is de interpretatie die er door Keynes aan werd gegeven. Die analyse is aantoonbaar onjuist.

Over de periode van de Grote Crash en de Grote Depressie bestaan drie Grote Mythes. De eerste is dat de crash in 1929 het gevolg was van irrationele gekte op de aandelenmarkten – met andere woorden, van kapitalistische hebzucht, zoals de huidige crisis ook wordt geïnterpreteerd. De tweede is dat de daaropvolgende recessie werd verergerd doordat de conservatieve regering van Herbert Hoover niet ingreep. De derde mythe is dat Roosevelt met Keynesiaans beleid de depressie wist te overwinnen.

Dat er sprake was van gekte op Wall Street in de jaren twintig zal niemand ontkennen. Die speculaties werden echter niet veroorzaakt door de werking van de vrije markt, maar door het welbewust aanjagen van de economie door de centrale overheid. De Federal Reserve, die in 1913 was opgericht (en vrijwel meteen de reservefactor voor de banken verlaagde van 20% naar 10% om de kredietverlening te stimuleren), voerde in de jaren twintig een agressief beleid van kunstmatige kredietexpansie. In 1924 begon wat één econoom uit die tijd (Benjamin Anderson, indertijd hoofdeconoom van de Chase Manhattan Bank) omschrijft als ‘een immense kunstmatige manipulatie van de geldmarkt’ door de Fed. Het bankkrediet werd in een jaar tijd met $ 4 mrd opgevoerd. Dit krediet was niet nodig, schrijft Anderson, want de vraag van bedrijven naar leningen daalde juist in die tijd. Het gevolg was dat het geld zijn weg zocht naar de aandelenmarkt en de vastgoedmarkt. In 1927 gebeurde hetzelfde.

‘In de eerste wereldoorlog’, schrijft Anderson, ‘keken we met angst en beven naar de groei van het bankkrediet. We probeerden het met alle macht te beperken. Maar in de oorlog was een grote expansie nodig.’ Na de eerste wereldoorlog volgt een kleine recessie, zoals te verwachten was. Die was snel voorbij. Maar: ‘Tussen het midden van 1922 en april 1928, onnodig, zonder enige legitieme reden, luchthartig, onverantwoord, breidden we het bankkrediet twee keer zo hard uit [als in de eerste wereldoorlog] en in de daaropvolgende jaren betaalden we daarvoor een verschrikkelijke prijs.’

Steeds weer, schrijft Anderson, klonk er kritiek op dit monetaire beleid. De Chicago-tak van de Federal Reserve wilde er niet aan meewerken, maar werd gedwongen zijn rente te verlagen. ‘Het idee achter de [oprichting van de] Fed was om een crisis te bezweren, niet om een hausse te financieren’, schrijft Anderson, ‘en al helemaal geen beurshausse, maar dat laatste is precies wat er gebeurde.’ Ook in de bankensector zelf verdween de discipline. Met de komst van het Federal Reserve systeem, ‘nam de tendens toe om de reserves te beperken tot hetgeen wettelijk verplicht was in de vorm van deposito’s bij de Federal Reserve banken.’

De kredietexpansie van 1927 vond bovendien plaats tegen de achtergrond van toenemende onevenwichtigheden in het internationale betalings- en handelsverkeer die met name werden veroorzaakt door maatregelen van de Amerikaanse en Britse overheid. De Amerikaanse president Harding had in 1921 en 1922 de invoerrechten verhoogd, eerst voor landbouwproducten, later voor een breed spectrum aan fabrieksgoederen. Hierdoor werd voor de door oorlog verwoeste Europese economieën een afzetmarkt afgesloten. De Amerikaanse landbouwexport werd zwaar getroffen, omdat de Europeanen minder geld hadden om landbouwproducten te importeren. Vervolgens leenden de Amerikanen weer grote bedragen aan Europese landen, die ze niet terug konden betalen. ‘Zo werden de kiemen van de afrekening gezaaid in ons industriële herstel’.

De bijzondere rol van Groot-Brittannië mag hierbij niet onvermeld blijven. Het land keerde in april 1925, deels uit trots, terug naar de gouden standaard, tegen een te hoge wisselkoers. Dit was nog wel te verwerken geweest als de Britten een flexibele economie hadden gehad, maar de machtige Britse vakbonden hielden innovatie tegen en weigerden loonsverlagingen te accepteren. In 1926 brak een algemene staking uit die de economie zwaar trof. In plaats van de gifbeker leeg te drinken, een liquidatie van leningen toe te staan en de economie te laten krimpen, reageerde de Britse centrale bank door een enorme expansie van kunstmatig krediet door te voeren. Daarmee kochten de Britten massaal goederen in het buitenland. Ze importeerden zelfs steenkool uit Duitsland en Frankrijk. De ponden vlogen naar het continent. Met name de Fransen kregen een overschot aan ponden en wilden die inwisselen voor goud in Londen, waardoor een druk ontstond op de Britse goudvoorraad. Niettemin bleven de Britten weigeren om de geldmarkt te verkrappen. De rente werd niet verhoogd. Ze drongen er bij de Fransen op aan om ‘vertrouwen’ te hebben in het Britse systeem.

In de zomer van 1927 vond een geheime conferentie plaats in New York van de gouverneurs van de centrale banken van Engeland (Montagu Norman), Duitsland (Hjalmar Schacht) en Frankrijk (die de vice-gouverneur stuurden, Charles Rist), met Benjamin Strong van de New York Federal Reserve Bank. Strong en Norman wilden een beleid van “easy money”, Schacht en Rist wilden daar niets van weten. ‘Ik wil geen lage rente, maar een echte rente, dan weet ik hoe ik thuis orde op zaken moeten stellen’, zou Schacht hebben gezegd. Nadat de Duitser en de Fransman waren vertrokken, haalden Strong en Norman de gouverneur van de Federal Reserve Board, D.R. Crissinger, erbij. Besloten werd om het ruime monetaire beleid te versterken. In een aantal stappen werd de geldmarkt opgepompt. De rente die banken moesten betalen aan de Federal Reserve werd verlaagd, de Federal Reserve kocht voor honderden miljoenen ($704 miljoen in de periode augustus-november) aan staatsobligaties op en de banken pompten dit geld met een flink hogere factor in de markt.

Al dit nieuwe – uit het niets door de staat gecreëerde – geld vond prompt zijn weg naar de aandelenmarkten. President Calvin Coolidge en zijn minister van financiën Andrew Mellon waren al jaren grote cheerleaders van Wall Street geweest. Anderson: ‘Al jarenlang hadden we het onthutsende spektakel moeten aanschouwen van de president van de Verenigde Staten en zijn minister van Financiën die interviews gaven om de aandelenmarkt aan te moedigen telkens als er sprake was van inzakkende koersen.’ In de tweede helft van 1927 begonnen de grote koersstijgingen op Wall Street. Al eerder in 1924 en 1925 waren de koersen scherp gestegen, na de geldexpansie van 1924, maar in 1926 had er weer een correctie plaatsgevonden. Nu spoten de koersen weer omhoog. In de winter van 1927-1928 probeerde de Federal Reserve het tij weer te keren met renteverhogingen. Tot ontsteltenis van de bankiers zegt Coolidge daarentegen dat hij geen enkel gevaar ziet. Bedrijven (die een overschot aan geld hadden door het ruimhartige monetaire beleid van de voorgaande jaren) en burgers storten zich massaal op de aandelenmarkt, met de bekende gevolgen.

Opmerkelijk is dat in de jaren 1927-1929 door iedereen werd gesproken over een “nieuw tijdperk” in de economie. ‘De term “nieuw tijdperk” was de slogan van de periode 1927-1929’, schrijft Anderson. ‘We leefden in een nieuw tijdperk waarin oude economische wetten niet meer zouden gelden.’ Precies dezelfde terminologie die Fed-voorzitter Alan Greenspan gebruikte eind jaren negentig ten tijde van de IT-revolutie, die eveneens leidde tot een aandelenhausse, de “dotcom-bubble”, die in 2001 uit elkaar klapte.

Uit dit relaas moge duidelijk zijn dat het volstrekt misplaatst is om de crash van 1929 te beschouwen als een systeemfout in de vrije markt. Er gingen uitgebreide monetaire manipulaties van de overheden aan vooraf – om nog maar te zwijgen van de handelsbelemmeringen en andere ingrepen waarmee de staat de markt verstoorde.

Minstens zo misplaatst is het om de “conservatieve” regering van Herbert Hoover te verwijten dat zij “niets deed” nadat de crash van 1929 overging in een recessie. De werkelijkheid is precies omgekeerd. Herbert Hoover was verre van een laissez-faire liberaal. Hij geloofde heilig in centrale planning van de economie. Toen de crash van 1929 toesloeg, wilde minister van Financiën Andrew Mellon de crisis uit laten woeden. Hij pleitte ervoor om op het gebied van arbeid, aandelen, de landbouw en de vastgoedsector, ‘liquidatie’ te laten plaatsvinden, ‘om de rotte plekken in de economie uit te drijven’. Daar wilde Hoover niets van weten. Hij geloofde dat lagere lonen, lagere prijzen en lagere overheidsuitgaven juist zouden leiden tot een verdieping van de crisis. Een ‘liquidatie’ van de lonen zou de depressie alleen maar verergeren door de koopkracht te verzwakken, verklaarde hij. De theorie dat hoge lonen leiden tot economische groei (in plaats van – wat in werkelijkheid het geval is – andersom) was al populair geworden in de jaren twintig, nog voordat Keynes doorbrak.

De Amerikaanse president slaagde erin de werkgevers te bewegen om de loondaling te beperken. Terwijl de consumentenprijzen met 25% daalden in 1929-133, gingen de lonen met slechts 15% omlaag. Hierdoor werd de winstgevendheid van de bedrijven verzwakt.

Daarnaast voerde Hoover een tot dan toe in de VS nog nooit vertoond “Keynesiaans” beleid van monetaire expansie, verlaging van de rente, verhoging van de belastingen, vergroting van de overheidsuitgaven en verhoging van het begrotingstekort. Dat laatste liep op tot $2 miljard, destijds een fenomenaal bedrag. De rente die banken moesten betalen aan de centrale bank werd verlaagd van 4,5% naar 2% (in de periode 1930-31), terwijl er een tekort was aan krediet. De Federal Reserve ging er ook (wederom, net als in de jaren twintig) toe over om op grote schaal obligaties op te kopen van de banken, zodat die hun kredietverlening konden uitbreiden. In 1930 werden ook grote publieke werken opgestart – daar werd $915 mln in gestoken door Hoover. Verder breidde Hoover de landbouwsubsidies uit en betaalde boeren om af te zien van productie, om zo hogere prijzen te bewerkstelligen, en ‘het kwaad van de overproductie’ tegen te gaan.

Zo mogelijk nog rampzaliger was Hoovers handelspolitiek. Waarschijnlijk de meest destrastreuze maatregel die onder zijn presidentschap tot stand kwam was de Hawley-Smoot Tariff Act, die in juni 1930 van kracht werd ondanks een protestactie van meer dan duizend economen. Onder deze wet werden de invoerrechten op meer dan 800 goederen drastisch verhoogd. Het gemiddelde invoertarief steeg naar 59,1%, het hoogste in de Amerikaanse geschiedenis. Veel producten werden zo duur dat import onmogelijk werd. ‘Wereldleiders waren geschokt’, schrijft een historicus. ‘Twaalf landen reageerden meteen. Spanje legde een torenhoog invoertarief op aan Amerikaanse auto’s. Zwitserland kondigde een totale boycot af van Amerikaanse producten … De maatregel versterkte de positie van de fascisten in Japan en elders.’

Hoovers “stimuleringsbeleid” zorgde voor een tijdelijke opleving van de economie, maar lang duurde dat niet. In 1932, het jaar dat Roosevelt werd gekozen, zakte de Amerikaanse economie naar een nieuw dieptepunt. Hoover had inderdaad gefaald, maar niet, zoals ons altijd wordt verteld, omdat hij “niets deed”.

De derde en ongetwijfeld grootste mythe over de jaren dertig is dat Roosevelt met zijn Keynesiaanse New Deal de recessie succesvol bestreed. Niets is minder waar. Roosevelt voerde inderdaad hetzelfde Keynesiaanse ‘stimuleringsbeleid’ als zijn voorganger Hoover – en zijn latere opvolger Obama. Hij schrapte de gouden standaard in 1933, nationaliseerde het zilver, voerde vanaf eind 1933 (naar verluidt na een gesprek met Keynes) de overheidsbestedingen en het begrotingstekort gigantisch op, verhoogde de inkomstenbelastingen drastisch, verbood “teveel” besparingen door het bedrijfsleven, en stimuleerde zoveel mogelijk het verhogen van lonen en prijzen, waaronder de landbouwprijzen – dit laatste omdat hij net als Hoover geloofde dat de crisis was veroorzaakt door lage prijzen en “overproductie”. Succes had hij echter niet met dit beleid. Na vijf jaar New Deal, stortte de beurs in 1937 opnieuw volledig in. In de periode begin 1937 tot eind maart 1938 daalde de Dow Jones index met de helft. In 1938 was de werkloosheid twee keer zo hoog als in 1930! De industriële productie kelderde met 34,5% in een jaar tijd (medio 1937 tot medio 1938), de grootste daling ooit in zo’n korte periode.

Roosevelts Keynesiaanse aanpak van de crisis had dus geen succes. Integendeel, hij zorgde er juist voor dat, wat een kortstondige recessie had kunnen zijn, als hij had kunnen uitwoeden, een diepe en langdurige depressie werd. Niet voor niets duurde de Depressie het hele decennium van de jaren dertig, terwijl Roosevelt in 1932 was gekozen. Hetzelfde scenario dreigt zich nu te herhalen.

III

Het idee dat de Crisis en de Grote Depressie gevolgen waren van “de vrije markt” is, kortom, een historische leugen. Een leugen die met name door Keynes gemeengoed is geworden. De ster van Mises was begin jaren dertig nog rijzende onder economen, maar de “General Theory of Employment, Interest and Money”, die Keynes in 1936 publiceerde, was zo’n succes dat alle alternatieve economische denkbeelden abrupt werden weggevaagd. Tot op de dag van vandaag wordt Keynes geëerd als de grootste econoom van de 20e eeuw, of van alle tijden, en worden zijn remedies en recepten door hedendaagse economen overgenomen en door overheden, met name de Amerikaanse en Britse overheden, gevolgd. Daarbij wordt de pretentie in stand gehouden dat de Keynesiaanse theorie een wetenschappelijke basis zou hebben – dat de moderne, gangbare, Keynesiaanse en neo-Keynesiaanse economische theorie een exacte wetenschap zou zijn en dat hedendaagse macro-economische praktijken zouden berusten op wetenschappelijke inzichten. Dit is een loze pretentie. Keynes wist net als Karl Marx zijn ideeën te overgieten met een pseudowetenschappelijk sausje, met wat indrukwekkende wiskundige vergelijkingen erdoorheen geroerd, maar wat hij verkondigde was net als het Marxisme, een ideologie – een anti-vrije markt ideologie. En dat is de moderne interventie-economie nog steeds.

De “General Theory”, het magnus opum van Keynes, was een frontale ideologische aanval op het kapitalisme. De fundamentele oorzaak van de depressie van de jaren dertig was volgens Keynes dat de kapitalisten het kapitaal bewust schaars hielden, dus doelbewust “onderinvesteerden”. Dat deden ze omdat ze wisten dat er anders “overproductie” zou ontstaan en ze niet genoeg rendement meer zouden maken op hun investeringen. Zoals de “Oostenrijkse” econoom Henry Hazlitt eind jaren vijftig al opmerkte in zijn boek “The Failure of the New Economics” – een vernietigende kritiek op de “General Theory” – greep Keynes hierbij terug op aloude noties van de 17e eeuwse mercantilisten en denkers als Bernard Mandeville, Thomas Malthus en Karl Marx.

De mercantilisten – feitelijk nationalistische voorstanders van een door de Staat geleide economie – geloofden dat welvaart wordt veroorzaakt door consumptie. Zij verkondigden, in de bewonderende woorden van Keynes, ‘het belang van uitgaven aan luxe goederen en het kwaad van de spaarzaamheid’. Als rijke mensen in weelde baadden, was dat volgens de mercantilisten “goed voor de economie”. Adam Smith rekende in de 18e eeuw in The Wealth of Nations al af met deze ideeën. ‘Ieder spaarzaam mens dient het algemeen belang’, verklaarde hij.

Smith wees erop dat de groei van welvaart afhangt van de mate waarin mensen meer produceren dan ze consumeren, met andere woorden, van besparingen. Die kunnen namelijk worden ingezet om de productiecapaciteit en productiviteit van de economie te vergroten.

De invloedrijke Britse denker Thomas Malthus (1766-1834) was het daar niet mee eens. Hij meende dat de voortgaande economische ontwikkeling onvermijdelijk zou leiden tot een toestand van algehele overproductie. De productie moet op een gegeven moment tegen haar grenzen oplopen, zei Malthus, omdat de vraag naar goederen altijd beperkt zal zijn. Als bedrijven hun producten niet meer kwijt kunnen, slaat de groei om in recessie en werkloosheid. De implicatie van deze theorie is dat “de vraag” moet worden bevorderd door de Staat, om een crisis te voorkomen.

De Franse econoom Jean-Baptiste Say bestreed deze Malthusiaanse notie met zijn beroemde “wet” (de wet van Say) uit 1803. Say stelde dat productie zijn eigen vraag creëert omdat mensen uiteindelijk produceren om te consumeren. Uiteraard is het mogelijk dat er “overproductie” ontstaat van bepaalde goederen – er kan, om maar wat te noemen, teveel zout worden geproduceerd – maar er is geen reden om aan te nemen dat er een algehele overproductie ontstaat, omdat mensen altijd weer nieuwe en andere behoeften ontwikkelen. Zolang vraag en aanbod maar de kans krijgen zich aan elkaar aan te passen, door vrije prijsvorming, hoeft dus voor een algehele recessie niet te worden gevreesd.

Zoals de beroemde liberale intellektueel John Stuart Mill het idee van Say verwoordde: ‘Degene die zijn inkomen spaart is evenzeer een consument als degene die het uitgeeft: hij consumeert het alleen op een andere manier; [zijn inkomen] zorgt voor levensmiddelen en kleding … en materialen die kunnen worden gebruikt door productieve arbeiders … Wat een land nodig heeft om rijker te worden, is nooit consumptie, maar productie. Waar productie heerst, kunnen we er zeker van zijn dat er geen tekort is aan consumptie. Produceren impliceert dat de producent wil consumeren; waarom zou hij zichzelf anders nodeloos werk bezorgen?’

Hier lijkt geen speld tussen te krijgen, maar Keynes verwierp deze klassieke economische inzichten. Hij kwam met een eigen, pretentieuze economische “wet”, de “consumption function”, die erop neerkomt dat er een “kloof” bestaat tussen de hoeveelheid goederen (en diensten) die een gemeenschap wenst te consumeren en het productievermogen van die gemeenschap – een kloof die bovendien groter wordt naarmate de gemeenschap welvarender wordt. Oftewel, naarmate mensen een hoger inkomen hebben, sparen ze relatief meer dan mensen met een lager inkomen (Keynes legde deze waarheid als een koe vast in een onzinnige wiskundige vergelijking, als zou er een exacte relatie bestaan tussen deze twee grootheden), en door deze toenemende spaarzin stokt de economische groei. Voor Keynes was dit hèt grote probleem van de moderne economie.

‘Financiële omzichtigheid vergroot de kans dat de totale vraag daalt en daarmee de welvaart wordt aangetast’, shrijft hij. ‘Bovendien, hoe meer we van tevoren hebben voorzien in onze consumptie, hoe moeilijker het wordt om nog dingen te vinden waar we in moeten voorzien, en des te groter wordt onze afhankelijkheid van huidige consumptie als een bron van vraag. Maar hoe groter onze inkomsten, des te groter is helaas de kloof tussen onze inkomsten en onze consumptie.’

De menselijke neiging tot spaarzaamheid stort ons dus in een crisis, volgens Keynes. De kapitalisten ervaren dit aan den lijve – zij zien het rendement op hun investeringen teruglopen en reageren door hun investeringen terug te schroeven. Daar komt dan nog bij dat particuliere investeerders volgens Keynes sowieso kortzichtig, dom en irrationeel zijn en dus geen goede hoeders van het kapitaal.

De oplossing is volgens hem dan ook om het kapitaal in handen te brengen van de Staat, die vervolgens bepaalt wat en hoeveel er dient te worden geïnvesteerd. Hij noemt dat letterlijk de ‘euthanasie van de rentenier en de euthanasie van de cumulatieve onderdrukkende macht van de kapitalist om de schaarste-waarde van het kapitaal te exploiteren’ (de ‘euthanasia of the rentier and the euthanasia of the cumulative oppressive power of the capitalist to exploit the scarcity-value of capital’). Als die ‘euthanasie” zich heeft voltrokken, en de productie is genationaliseerd, dan, zegt Keynes – in Marxistisch-utopistische stijl – zal er ‘binnen één generatie’ een overvloed aan kapitaalgoederen zijn (en daarmee ook aan consumptiegoederen) en zal er een definitief einde komen aan werkloosheid en armoede.

Zolang die ideale toestand nog niet is bereikt, adviseert Keynes om de crisis te lijf te gaan door de “vraag” te stimuleren: met inflatie, kredietexpansie, verlaging van de rente, het hoog houden van de lonen (een belangrijke, populistische boodschap van de “General Theory” was dat loonsverlagingen nutteloos, onmogelijk, onrechtvaardig en onpraktisch zouden zijn) en hogere (overheids)uitgaven. Bij dat laatste moet de Staat uiteraard het voortouw nemen en daarbij maakt het niet uit waaraan het geld wordt gespendeerd. ‘Het bouwen van pyramides, aardbevingen, zelfs oorlogen kunnen ertoe leiden dat de welvaart wordt vergroot …’, beweert Keynes. Dit zal de moderne lezer allemaal vertrouwd in de oren klinken. Nobelprijswinnaar Economie en New York Times columnist Paul Krugman schreef kortgeleden ook dat de huidige crisis moet worden bestreden door zoveel mogelijk geld uit te geven – het maakt niet uit waaraan, zei hij er bij, als het maar snel gebeurt.

De “General Theory” van Keynes werd een doorslaand succes, niet omdat het een wetenschappelijk overtuigend verhaal was, maar omdat zijn visie, anders dan die van Mises en Hayek, aansloot op de collectivistische tijdgeest van de jaren dertig. Nationalisme en socialisme waren – in het oosten en westen – de dominante ideologieën; liberalisme en individualisme werden in deze jaren algemeen verguisd. Keynes was dan ook een overtuigd aanhanger van centrale planning. In het voorwoord van de Duitse vertaling van de “General Theory”, die tijdens het regime van Hitler verscheen, schreef hij dat zijn economische theorie ‘veel eenvoudiger aan te passen is aan de condities van een totalitaire staat’ dan aan ‘de condities van vrije concurrentie’. Het is maar dat u het weet.

Al in 1926 had hij zich in een essay, met de veelzeggende titel The End of Laissez-Faire, een aanhanger betoogd van centrale planning. In een artikel uit 1933, met de nog veelzeggender en onheilspellender titel National Self-Sufficiency, deed hij er nog een schepje bovenop met een openlijk pleidooi voor nationalisme en protectionisme. ‘Ik sympathiseer … meer met degenen die de economische betrekkingen tussen landen willen minimaliseren dan zij die dit willen maximaliseren’, schreef Keynes. ‘Laat goederen in eigen land worden gemaakt (“be homespun”) waar dat redelijkerwijs en praktisch mogelijk is, en bovenal, laat financiën primair nationaal zijn.’

Het liberalisme had volgens Keynes afgedaan: ‘Het decadente internationale maar individualistische kapitalisme, waarin wij onszelf vonden na de Oorlog, is geen succes. Het is niet intelligent, het is niet mooi, het is niet rechtvaardig, het is niet deugdzaam – en het werkt niet (“doesn’t deliver the goods”). Kortom, we houden er niet van en we beginnen het te verachten.’

‘Er zijn nog steeds mensen die vasthouden aan de oude ideeën’, voegde hij hier aan toe – dat wil zeggen, de ideeën van laissez-faire liberalisme – ‘maar in geen enkel land kunnen zij meer worden beschouwd als een serieus te nemen kracht’. Dat laatste was zonder meer waar – de socialisten, nationalisten en interventionisten hadden het pleit gewonnen – en zouden de winst ook niet meer uit handen geven. De gouden standaard kwam niet meer terug, de centrale banken en centrale overheden namen het heft in handen en voerden vanaf die tijd een beleid van permanente begrotingstekorten en permanente inflatie. En toch, ondanks al die “stimulering van de vraag”, al die overheidsinterventie en centrale planning, ontstonden er weer recessies – en zelfs een nieuwe Grote Depressie. Daarin zijn we nu beland.

IV

De “Oostenrijkse” economen Mises en Hayek zijn, in tegenstelling tot Keynes, compromisloze pleitbezorgers van de vrije markt. Zij beweren dat juist het overheidsingrijpen in de economie de oorzaak is van recessies en werkloosheid. De heftige conjunctuurcycli, inclusief periodieke zware recessies, waaraan onze economie lijdt, worden volgens hen met name veroorzaakt door het beleid van beurtelings monetaire verruiming en verkrapping door de centrale banken en overheden.

Om te begrijpen hoe, volgens Mises en Hayek, de manipulatie van het geldwezen doorwerkt in de reële economie, is het nodig om enkele fundamentele economische uitgangspunten in herinnering te roepen. Welvaart, stellen de Oostenrijkers, in navolging van Smith en Say, wordt verkregen door productie, niet door consumptie. Het doel van productie is ongetwijfeld consumptie, maar consumptie is alleen mogelijk indien er eerst middelen zijn geproduceerd. Dit lijkt voor de hand te liggen, maar beleidsmakers en economen, onder invloed van Keynes, gaan uit van het tegendeel. Zij denken dat je van consumeren rijker wordt. Ik heb jarenlang voor een financiële krant gewerkt en daar werd “de Amerikaanse consumptie” steevast omschreven als “de motor van de wereldeconomie” – een absurditeit. Ons begrip “economische groei” wordt deels zelfs gemeten in “consumentenbestedingen”, al even misleidend. Uiteraard betekent welvaart het vermogen om te consumeren, en kun je zeggen dat hoe meer je consumeert, hoe welvarender je bent; in die zin is consumptie een gevolg van economische groei. Maar dat neemt niet weg dat je van consumeren niet rijker wordt, maar armer. Je kunt alleen blijven consumeren als je blijft produceren.

Het centrale economische vraagstuk is dan ook een productievraagstuk, namelijk hoe schaarse middelen – kapitaal, arbeid en grondstoffen – zo effectief mogelijk kunnen worden ingezet om producten (en diensten) te creëren die voldoen aan de behoeften van mensen. Dit is de enige manier om welvaart te creëren.

Het is bekend – Adam Smith en anderen hebben dit omstandig beschreven – dat mensen hun productieve vermogens enorm kunnen vergroten door zich te specialiseren en vervolgens hun producten en diensten met elkaar uit te wisselen. Dit proces wordt vergemakkelijkt door het gebruik van geld. Maar geld is in dit proces niet meer dan een ruilmiddel. Méér geld in een economie pompen leidt dan ook niet tot meer productie of meer welvaart. Hoeveel ruilmiddelen je ook in het economische systeem stopt, dat verandert niets aan de beperkte hoeveelheid productiemiddelen die je ter beschikking staan om welvaart te produceren.

De enige manier om de productiecapaciteit te vergroten is door consumptie uit te stellen – door sommige middelen niet te consumeren, maar te sparen. Dit is een cruciaal punt. Sparen doe je door minder te consumeren dan je produceert. Sparen is de basis van kapitaalsvorming; met kapitaal kunnen investeringen worden bekostigd in nieuwe productieprocessen, waarmee een hogere productie en dus een hogere welvaart kan worden bereikt. Naarmate er in een economie meer wordt gespaard, zijn er meer middelen beschikbaar om kapitaalgoederen te produceren (goederen waarmee consumentenproducten worden gemaakt), en, zolang dit proces doorgaat, om steeds ‘complexere’ kapitaalgoederen te maken, met andere woorden, om de productieketen steeds verder te verlengen. Door het verlengen van die productieketen wordt uiteindelijk een hogere productie van consumentengoederen mogelijk gemaakt. Voordat iemand in een vissersgemeenschap visnetten kan gaan maken, moeten er vissers zijn die niet al hun eigen vis opeten, maar een deel van hun vangst afstaan aan de makers van visnetten. Of, om een ander voorbeeld te geven, de industriële revolutie in Engeland werd vooraf gegaan door een scherpe stijging van de landbouwproductie – die maakte het mogelijk dat een flink deel van de bevolking zich niet meer hoefde bezig te houden met het produceren van voedsel. Hoe complex een economie ook wordt, dit verandert niets aan het principe dat vergroting van de productie alleen mogelijk is door consumptie uit te stellen.

Is er een reden om aan te nemen dat dit economische proces, als het aan de krachten van de vrije markt wordt overgelaten, in het honderd loopt, zoals gebeurt in een recessie? Ondernemers (kapitalisten) moeten voortdurend inschattingen maken over de behoeften die er bestaan in de markt en over de middelen die beschikbaar zijn om die behoeften te vervullen. Natuurlijk komt het voor dat ondernemers de behoeften in de markt, of de middelen die zij nodig hebben voor hun productie, verkeerd inschatten, en dat ze failliet gaan of hun activiteiten moeten inkrimpen. Maar een recessie kenmerkt zich door het gegeven dat bijna alle ondernemers tegelijkertijd de markt verkeerd blijken te hebben ingeschat. Hoe is dat mogelijk?

Het belangrijkste hulpmiddel dat ondernemers hebben bij hun economische beslissingen, zijn marktprijzen. Prijzen vormen in een vrije markt de belangrijkste indicatoren van de beschikbaarheid van productiemiddelen en de behoeften van mensen. Investeringsbeslissingen hangen daarbij nauw samen met de prijs van kapitaal, dat wil zeggen, de rente. Hoe meer kapitaal er is gespaard, hoe lager de rente zal zijn. Een lage rente vormt zo een signaal dat er veel middelen beschikbaar zijn die niet zijn geconsumeerd en die daardoor kunnen worden gebruikt voor investeringen in productie. Bij een hoge rente geldt het omgekeerde. Als er sprake is van efficiënte prijsvorming in de kapitaalmarkt, is het derhalve op voorhand uitermate onwaarschijnlijk dat kapitalisten zich massaal vergissen in hun investeringsbeslissingen.

De situatie verandert echter drastisch wanneer de overheid zich ermee gaat bemoeien door (al dan niet via de centrale bank) geld uit het niets te creëren en in de economie te pompen of, wat op hetzelfde neerkomt, een renteverlaging af te dwingen. Wat er dan gebeurt is dat bedrijven (en consumenten) massaal op het verkeerde been worden gezet: ze denken dat er meer kapitaal beschikbaar is (er is inderdaad ook meer geld beschikbaar, maar dat is niet hetzelfde), dan er in werkelijkheid is, en gaan teveel investeren (of, in het geval van consumenten, uitgeven). Dit leidt in eerste instantie tot een hausse, die echter niet in stand kan worden gehouden, omdat vroeg of laat blijkt dat de productie- of consumptiemiddelen niet werkelijk zijn toegenomen. Als dat duidelijk wordt, klapt de zeepbel en is de recessie een feit.

Dat is in het kort de “Oostenrijkse” theorie. Hoe werkt dit conjunctuurproces (“boom and bust”) nu precies volgens de Oostenrijkers? De specifieke effecten van een monetaire expansie hangen af van waar het nieuw gecreëerde geld terechtkomt in de economie. Conjunctuurcycli zien er daarom nooit helemaal hetzelfde uit. Maar laten we om te beginnen een simpel voorbeeld nemen om te zien wat er gebeurt. Stel dat de fabrikanten van oogstmachines tegen een nul-tarief geld mogen lenen, of subsidies krijgen die de Staat verkrijgt door geld uit het niets te creëren. Het gevolg zal zijn dat die fabrikanten hun activiteiten gaan uitbreiden: ze bouwen nieuwe fabrieken, nemen mensen in dienst, boeren krijgen meer oogstmachines tot hun beschikking, de landbouwproductie kan omhoog. Een win-win-win situatie! Veel “stimuleringsmaatregelen” die door de politiek worden genomen, werken op een soortgelijke manier. hhhHDe vraag is, wat kan hier eigenlijk op tegen zijn? De economie wordt immers gestimuleerd. Waarom bieden we die oogstmachinefabrikanten eigenlijk niet altijd zulke gunstige investeringsvoorwaarden? (En alle andere bedrijven ook!?)

Aan het voordeel van de oogstmachinefabrikanten zit echter een keerzijde. Het probleem is dat de lage rente of de subsidies niets veranderen aan de hoeveelheid beschikbare productiemiddelen in de economie. Er is nog steeds evenveel ijzer, staal, rubber, enzovoort, en er zijn nog steeds evenveel arbeiders. De fabrikanten van melkmachines, om een voorbeeld te noemen, moeten met de oogstmachinefabrikanten concurreren om deze middelen. Als de oogstmachinefabrikanten hun activiteiten uitbreiden, kapen zij daarmee de grondstoffen en de arbeiders voor de neus van hun concurrenten weg. De melkmachinefabrikanten worden dus gedwongen om hun eigen productie in te krimpen (waardoor het positieve effect in de oogstmachinesector teniet wordt gedaan) of (en dat is waarschijnlijker) ze moeten gaan opbieden tegen hun concurrenten, waardoor de prijzen van grondstoffen en arbeid zullen stijgen – met ook weer negatieve gevolgen voor andere fabrikanten en sectoren (en uiteindelijk voor de consument, die wordt geconfronteerd met hogere prijzen).

Hoe werkt dit uit in de praktijk? Er zijn verschillende scenario’s denkbaar, mede afhankelijk van hoe lang de oogstmachinefabrikanten aan het krediet- of subsidie-infuus mogen blijven liggen en hoe er aan de vraagkant van de markt wordt gereageerd. Als we ervan uitgaan dat boeren niet direct meer oogstmachines of minder melkmachines willen hebben, dan ligt het voor de hand dat de fabrikanten van oogstmachines al snel hun productie weer zullen moeten inkrimpen. De mini-oogstmachine-hausse slaat om in een mini-recessie. Als de boeren wel meer oogstmachines afnemen en hun productie verhogen, maar consumenten niet meer landbouwproducten afnemen, zullen de boeren merken dat ze teveel hebben geproduceerd, en dus ook moeten inkrimpen. Zo zijn er nog diverse andere scenario’s denkbaar.

Een cruciale les uit dit verhaal is niet alleen dat de verruiming van het krediet uiteindelijk niet leidde tot netto economische groei, maar ook dat hij leidde tot scheefgroei in de economie, in de zin dat schaarse productiemiddelen werden ingezet om iets te maken waar geen (of relatief te weinig) behoefte aan bleek te zijn. Er werd dus welvaart vernietigd. Schaarse middelen werden niet effectief ingezet in verhouding tot de werkelijke behoeften van mensen. De oogstmachine-crash maakt aan deze ongezonde situatie een einde en herstelt het evenwicht tussen vraag en aanbod.

Nu is het in de praktijk vrijwel nooit zo dat slechts één sector wordt bevoordeeld. Als er “nieuw geld” in de economie wordt gepompt, gaat dit meestal via de banken, en is dat in principe beschikbaar voor “iedereen”. Het is mogelijk dat de nieuwe geldstromen via de banken naar de aandelenmarkten vloeien, waardoor de koersen worden opgedreven, of bijvoorbeeld naar de hypotheekmarkt, waardoor een “boom” ontstaat op de huizenmarkt. Laten we even aannemen dat het “nieuwe geld” ter beschikking komt van “het bedrijfsleven in het algemeen”, in de vorm van een forse toename van leningen. Met andere woorden, de financiële autoriteiten voeren een ruimhartig monetair beleid, er worden geldmiddelen gecreëerd, de rente wordt kunstmatig verlaagd, banken hebben veel krediet tot hun beschikking, bedrijven kunnen makkelijk aan geld komen. Wat is hiervan het effect? Een belangrijk punt is dat het geld dat de economie in gaat, nooit bij alle bedrijven tegelijk terechtkomt. Sommige bedrijven profiteren eerst – wellicht gewoon omdat ze er snel bij zijn of omdat ze profiteren van subsidies of goede connecties. Het ligt voor de hand dat deze bedrijven nieuwe activiteiten gaan ondernemen, daar krijgen ze immers de middelen voor. Hierdoor wordt de vraag naar grondstoffen en arbeid opgedreven – de “boom” begint. Het lijkt goed te gaan met de economie.

Opnieuw geldt de vraag: wat is hier eigenlijk mis mee? De nieuwen productie-activiteiten zijn immers echt, de salarissen die werknemers krijgen zijn ook echt, we lijken dus wel degelijk rijker te worden. Maar als we er ook even vanuit gaan dat arbeid, kapitaal en grondstoffen min of meer volledig werden benut in de uitgangssituatie (een punt waarop ik hieronder terug zal komen), dan is het gevolg van de kunstmatige kredietexpansie dat andere bedrijven, die niet vooraan in de rij stonden bij de bank of de subisidiepotten, merken dat hun productiekosten stijgen, omdat de vraag naar productiemiddelen (inclusief arbeid) is gestegen. Zij ondervinden nu dus een nadeel.

Ook in deze situatie geldt namelijk dat de verruiming van de geldmiddelen niets heeft veranderd aan de schaarste van de productiemiddelen. Stel dat er een smak “nieuw geld” naar de offshore windmolenindustrie gaat, die dit gebruikt om windmolens op zee te bouwen. Dit leidt tot werkgelegenheid, zeker, en tot productie van energie. Maar het gevolg is wel dat voor de offshore olie- en gasproductie de kosten van arbeid en grondstoffen stijgen. In die sector zullen dus minder activiteiten worden ondernomen, of, als olie- en gaswinning toch lucratief blijft, zal dat effect voelbaar worden in andere concurrerende sectoren. In dat laatste geval, als de productie van olie en gas op peil blijft, zullen deze energievormen duurder worden voor de afnemers, die daardoor wellicht weer op andere uitgaven zullen moeten bezuinigen, waardoor zo weer negatieve effecten ontstaan.

Als de markt zijn werk had kunnen doen, zonder dat er kunstmatig krediet in de economie was gepompt, was er dus niet minder geproduceerd, maar waren de beschikbare middelen op een andere manier ingezet. En, als we aannemen dat de vrije markt efficiënt werkt, dan betekent dit dat het kunstmatige krediet leidt tot welvaartsvermindering, omdat de beschikbare schaarse middelen inefficiënt worden aangewend.

Indien in deze situatie consumenten en afnemers niet óók meer geld tot hun beschikking krijgen, zal ook aan deze hausse snel een einde komen. Alle productie is door het nieuwe geld duurder geworden, maar de consumenten en afnemers kopen niet meer, want ze hebben niet meer geld. De nieuwe productie zal dus snel weer moeten worden afgebouwd.

In de praktijk zal een deel van het nieuwe geld echter ook altijd zijn weg vinden naar de consument, al was het maar omdat de lonen van de werknemers in de sectoren die van de “boom” profiteren, zullen stijgen. Consumenten kunnen bovendien ook gebruik maken van de extra kredietmogelijkheden en de overheid kan er voor zorgen dat nieuw gecreëerd geld rechtstreeks zijn weg vindt naar de burger, bijvoorbeeld door de ambtenarensalarissen of de uitkeringen te verhogen en dit te financieren met “nieuw geld”.

Ook nu geldt echter weer dat het nieuwe geld niet bij iedereen tegelijk of in dezelfde mate terecht zal komen. Degenen die als eerste profiteren van het nieuwe geld – bijvoorbeeld omdat ze werken in sectoren die vooraan staan bij de kredietverlening of omdat ze geld ontvangen van de staat – gaan erop vooruit; degenen die achterin de rij staan, zullen erop achteruit gaan. Als er bijvoorbeeld een heleboel kunstmatig gecreëerd geld terechtkomt bij bankiers en andere rijke mensen, die hier Porsches van gaan kopen, dan zal de weduwe met een vast pensioen ervaren dat de Toyoto Corolla die zij wil kopen, duurder is geworden, omdat de productiekosten van auto’s zullen zijn opgedreven – en de benzine ook, omdat de vraag naar benzine ook omhoog zal zijn gegaan. (Voor alle duidelijkheid: de extra vraag naar auto’s hoeft niet per sé te leiden tot duurdere auto’s, dat hangt ervan af hoe ondernemers de aan hen ter beschikking staande middelen aanwenden, maar, als de extra vraag afkomstig is van kunstmatig gecreëerd geld, dan zal er hoe dan ook een prijsopdrijvend effect van uitgaan.)

In theorie is het overigens wel mogelijk dat iedereen in de economie tegelijkertijd een zelfde hoeveelheid extra geld ontvangt. Dit is een gedachtenexperiment dat al door David Hume is beschreven in de 18e eeuw. Dit zou echter geen enkel nut hebben. Hume stelde al nuchter vast dat als als we morgen allemaal wakker worden met “een miljoen” onder ons kussen, we nog steeds allemaal even rijk of arm zouden zijn als daarvoor. We hebben dan veel meer geld, maar in de reële economie is niets veranderd. Het enige gevolg zou een gigantische inflatie zijn.

Het effect van kunstmatig consumptief krediet valt ook nog op een andere manier te illustreren. Stel dat we een groep nietsnutten een zak geld geven en naar een productieve gemeenschap van vissers, boeren, bakkers, enzovoort, sturen. De nietsnutten gaan dat geld uiteraard uitgeven bij de bakker en slager en visboer. De “vraag” neemt toe! Maar worden die hardwerkende ambachtslieden hier nu welvarender van? Dat hangt ervan af. Als we aannemen dat het een zelfvoorzienende gemeenschap is, dan is het antwoord nee natuurlijk – ze worden er alleen maar armer van. Zij produceren, de nietsnutten consumeren – hoe kunnen zij hier rijker van worden? Als de middenstanders hun nieuw verkregen geld elders kunnen besteden, kunnen ze wel profiteren van de toegenomen vraag, maar de economie als geheel zal er per saldo altijd op achteruit gaan, niet op vooruit. Als het werkelijk mogelijk was om economische groei te bereiken door op deze manier “de vraag” te stimuleren, zou er al lang geen armoede meer zijn op de wereld. Het enige dat we dan zouden hoeven doen is iedereen van voldoende geld voorzien.

We hebben gezien hoe een hausse kan ontstaan door kunstmatig gecreëerd geld. Hoe verkeert die nu in een recessie? Het probleem waar de financiële autoriteiten en banken mee worden geconfronteerd, is dat ze niet geld in de economie kunnen blijven pompen. Als ze dat doen, ontstaat er hyperinflatie. Dan wordt het financiële systeem uiteindelijk geruïneerd. Vroeg of laat moeten ze dus stoppen met kredietexpansie. De rente zal moeten worden verhoogd, de geldhoeveelheid ingekrompen, om, zoals dat heet, de (door monetaire interventie veroorzaakte) “oververhitting” van de economie tegen te gaan – oftewel, om ervoor te zorgen dat de prijs van het kapitaal weer de werkelijke schaarste ervan weerspiegelt. In deze nieuwe situatie, waarin het krediet wordt ingekrompen en de rente omhoog gaat, blijken veel projecten die door ondernemers zijn opgestart, niet meer rendabel te zijn. Consumenten blijken massaal teveel te hebben geleend en uitgegeven. Wat volgt is een abrupte omslag in de economie: projecten worden beëindigd, er vallen ontslagen, investeringen en consumptie dalen, en we belanden in de bekende negatieve spiraal.

In de woorden van Mises: de lage rente en de grote hoeveelheid beschikbaar krediet, hebben ‘de illusie gecreëerd dat bepaalde projecten winstgevend zullen zijn, terwijl de werkelijke hoeveelheid productiemiddelen niet voldoende is voor de uitvoering ervan. Op het verkeerde been gezet door miscalculaties, hebben ondernemers hun activiteiten uitgebreid tot voorbij de mogelijkheden die de werkelijk beschikbare productiemiddelen bieden. Ze hebben de schaarste van de productiefactoren onderschat en hun mogelijkheden om te produceren overschat. Kortom, zij hebben schaarse kapitaalgoederen verspild door verkeerde investeringen.’ (“The Trade Cycle and Credit Expansion: the Economic Consequences of Cheap Money, 1946).

Mises beschreef indertijd hoe een cylcus van kredietexpansie en –inkrimping uitwerkt op productiebedrijven. Nieuw geld kan ook op een andere manier de economie in worden ingejaagd: het is bijvoorbeeld ook mogelijk, zoals wij in onze tijd hebben gezien, dat banken hun overvloedige geld massaal in dubieuze leningen steken (en die vervolgens ook nog eens herverpakken en doorverkopen aan argeloze beleggers) of dat de huizenmarkt wordt “opgepompt”. Hoe dan ook, het kunstmatig gecreëerd geld kan nooit een substituut zijn voor werkelijke besparingen. Vroeg of laat botst de illusie met de realiteit en is de recessie een feit. Nogmaals, verrassend is dat natuurlijk niet. Als het werkelijk mogelijk was om welvaart te creëren door geld in een economie te pompen, zouden al onze economische problemen in één klap zijn opgelost.

V

Voor de “Oostenrijkse” analyse van de conjunctuurcyclus bestaat overvloedig empirisch bewijs. Zoals hierboven al beschreven ging de crisis van 1929 vooraf door een grootscheepse monetaire expansie. Ook aan de recessies die in de VS plaatsvonden in de 19e eeuw, bijvoorbeeld in 1819, 1837, 1857 en 1873, gingen zonder uitzondering massale monetaire manipulaties vooraf. Er was in die tijd nog geen centrale bank, maar er was wel een overheid die de geldhoeveelheid manipuleerde en die banken in staat stelde om meer geld uit te lenen dan ze binnenkregen. (Zie Murray Rothbard, What has government done to our money)

Ook in de periode voorafgaand aan de dotcom-recessie van 2000, pompte de Federal Reserve bank grote hoeveelheden geld in de economie. Datzelfde gebeurde, zoals gezegd, in de periode 2001-2004. Telkens leidden de geldinjecties tot “booms” die omsloegen in recessies op het moment dat aan de kredietexpansie noodgedwongen een einde werd gemaakt en de rente werd verhoogd.

Een ander interessant voorbeeld is Japan, dat al sinds 1990 in een recessie verkeert. Ook aan die recessie ging een sterk expansionistisch monetair beleid vooraf. De Japanse centrale bank bracht de belangrijkste rente terug tot 2,5% in 1986. Vervolgens werd de geldhoeveelheid met 10,5% per jaar verhoogd tot 1990. De hierdoor veroorzaakte hausse eind jaren tachtig ‘moedigde consumenten aan om uit te geven en bedrijven om te investeren zoals ze nog nooit eerder hadden gedaan’, meldde het blad de Economist. Toen de Japanse overheid de rente weer opvoerde en de inflatie beteugelde, stortte de “boom” in.

Als de Oostenrijkse analyse correct is, is de vraag: wat moeten we doen om een einde te maken aan de recessie? Welnu, precies het tegenovergestelde dan wat de “Keynesianen” voorschrijven. De “Keynesiaanse” remedie voor de recessie is, zoals we hebben gezien, om de vraag te stimuleren: (weer) geld in de markt te pompen, de rente te verlagen, de overheidsuitgaven op te voeren. Het zijn de recepten die in de huidige crisis ook weer worden geadviseerd door de hedendaagse gevestigde economen en die door beleidsmakers en politici (met name in de VS en Groot-Brittannië) keurig worden opgevolgd.

Nu hebben de “Keynesianen” wel een extra argument voor dit beleidsadvies. Zij voeren namelijk aan dat er in een periode van recessie, zoals nu, geen sprake kan zijn van een “oververhitting” van de economie en een inflatoire spiraal. De situatie zoals ik die hierboven heb beschreven, kan volgens niet van toepassing zijn, omdat immers veel productiemiddelen (kapitaal, grondstoffen en arbeid) in een recessie niet worden gebruikt. Fabrieken liggen stil, arbeiders zijn werkloos. Als je dus nu geld in de economie pompt, leidt dat volgens de gangbare economische inzichten niet tot inflatie of verdringingseffecten. Met andere woorden, de economie kunstmatig stimuleren mag best, maar alleen in een recessie.

Deze redenatie lijkt aannemelijk, maar is fundamenteel onjuist. Het probleem ervan is dat hij “in het midden” begint. De economen constateren dat er sprake is van “vraaguitval”, en dus, zeggen ze, de vraag moet worden gestimuleerd. Zij beschouwen de vraaguitval in feite als een oorzaak van de recessie, terwijl dit in werkelijkheid een gevolg is, een symptoom van de recessie. Een stimuleringsbeleid is dan ook een vorm van symptoombestrijding.

Om het anders te zeggen, de Keynesiaanse econoom stelt dat in een “evenwichtssituatie” in de vrije markt (de situatie waarbij alle productiemiddelen, inclusief arbeid, min of meer volledig worden benut) er plotseling een situatie kan ontstaan waarin sprake is van massale vraaguitval, die vervolgens leidt tot een recessie. Maar de vraag is natuurlijk, waar komt die vraaguitval vandaan? Keynes beantwoordt deze vraag nergens in zijn General Theory. Hij heeft in feite geen theorie die recessies verklaart. Hij gelooft dat er simpelweg conjunctuurcyli bestaan, die met een vaste regelmaat terugkomen, en min of meer uit het niets verschijnen. ‘Het ligt in de aard van investeringsmarkten’, schrijft hij, ‘dat – onder invloed van kopers die grotendeels onwetend zijn van wat zij kopen en van speculanten die meer aandacht hebben voor het voorspellen van de volgende verandering in het marktsentiment dan voor een redelijke inschatting van het toekomstige rendement van kapitaalgoederen – wanneer desillusie een overoptimistische en overvraagde markt overvalt, zij met een plotselinge en zelfs catastrofale kracht instort …’

In werkelijkheid worden depressies echter nooit vooraf gegaan door vraaguitval. Ook aan de huidige crisis ging geen vraaguitval vooraf – de vraag zakte pas in nadat de crisis was losgebarsten. De oorzaak van de crisis is het monetaire expansiebeleid van de Staat – en de crisis kan dan ook uiteindelijk maar “duurzaam” worden bestreden door dat beleid te veranderen.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat het heel goed mogelijk is om de crisis tijdelijk te bezweren met stimuleringsmaatregelen. Symptoombestrijding kan best “werken”, in de zin dat symptomen worden weggenomen en dus de ziekte even weg is. Er is een recessie, we pompen geld in de economie, bedrijven kunnen weer investeren, arbeiders kunnen aan het werk – de problemen lijken verholpen. Maar dat is schijn. Het onderliggende probleem is niet aangepakt. De ziekte keert net zo hard weer terug. Of harder.

Wat onze economen en beleidsmakers (en veel burgers en bedrijven) niet onder ogen willen zien is dat de recessie het proces is waarbij scheefgroei (verkeerde en overmatige investeringen én overconsumptie) wordt gecorrigeerd. De recessie is nodig om de economie weer in balans te brengen, dat wil zeggen, om de inzet van het beschikbare kapitaal, arbeid en grondstoffen weer in overeenstemming te brengen met de werkelijke behoeften én mogelijkheden van personen en bedrijven. Niet de recessie is slecht, de zeepbel was slecht. De recessie doet wel pijn, veel pijn – maar dat is iets anders.

De recessie heeft tot gevolg dat consumenten die massaal op krediet hebben gekocht – meer hebben geconsumeerd dan geproduceerd – hun consumptie moeten aanpassen. Dat is nodig: mensen kunnen niet doorgaan met teveel consumeren, dat wil zeggen, meer consumeren dan ze produceren, zoals de Amerikaanse consumenten hebben gedaan.

Bedrijven die verkeerde investeringen hebben gepleegd, teveel hooi op hun vork hebben genomen, in onrendabele activiteiten zijn gestapt, zullen de tering naar de nering moeten zetten en weer trachten te produceren wat de markt vraagt tegen prijzen die de markt wil betalen.

Deze periode van aanpassing gaat onvermijdelijk gepaard met werkloosheid. Ondernemers hebben tijd nodig om hun activiteiten en productiemiddelen opnieuw te organiseren, en om weer kapitaal op te bouwen; consumenten hebben tijd nodig om hun uitgaven in balans te brengen met hun inkomsten, om hun vermogens weer op te bouwen – jawel, om te sparen. Niets wordt door de Keynesiaanse econoom meer gevreesd dan dan dat bedrijven en consumenten sparen – maar niets is harder nodig om de economie weer gezond te maken. De oorzaak van de recessie is namelijk niet een tekort aan “vraag”, maar een tekort aan kapitaal. Dat kapitaal is in de “boom” periode verspild. Bedrijven moeten hun kapitaal weer aanvullen voordat ze kunnen investeren en dat kan alleen als bedrijven en consumenten sparen.

Als er in deze fase, zoals de Keynesiaanse beleidsmakers voorschrijven, opnieuw kunstmatig krediet in de economie wordt gepompt, leidt dit ongetwijfeld tot een tijdelijke opleving van de economie. Maar door de overheid gedrukt papieren geld is niet hetzelfde als kapitaal. Het is “lucht”, waar je uiteindelijk niets mee kunt. Je kunt er niet mee produceren. Wat er gebeurt bij nieuwe geldinjecties is dat er een nieuwe ronde start van onevenwichtigheden in de economie – op precies dezelfde manier als de eerdere kredietexpansie dat heeft gedaan. Er ontstaat meer scheefgroei. Er worden opnieuw onrendabele activiteiten opgestart die werkelijk welvaartsverhogende activiteiten verdringen. Er ontstaat opnieuw inflatie.

Neem het klassieke voorbeeld van Keynesiaanse recessiebestrijding: de overheid zet werklozen in om nutteloze publieke werken te bouwen en betaalt ze met vers gedrukt geld. De ex-werklozen besteden dat geld uiteraard. Dit zou volgens de gangbare leer de economie moeten ‘aanzwengelen’. En inderdaad, er wordt meer besteed bij de McDonald’s of in de supermarkt. Maar tegelijkertijd worden middelen en materialen verspild aan nutteloze activiteiten. Hierdoor wordt de prijs van die middelen opgedreven. Daar hebben andere bedrijven last van. Laten we zeggen dat de werklozen sloten graven en weer dichtgooien. Hierdoor wordt de prijs van graafmachines hoger. Boeren zien hun productiekosten stijgen (als we even aannemen dat ze met graafmachines werken). McDonald’s heeft hamburgers verkocht, maar moet zijn voorraad weer aanvullen, dus vlees inkopen bij de boeren. Dat vlees is duurder geworden. De winstmarge van McDonald’s wordt gedrukt; ze kunnen minder mensen aannemen, de werkloosheid stijgt weer.

Dit is uiteraard een gesimplificeerd voorbeeld. Maar hoe groot en complex een economie ook is, het fundamentele punt blijft overeind: je kunt een economie niet laten groeien door consumptie. Geld drukken en aan mensen geven die niets nuttigs doen is een vorm van consumptie, geen productie. Je kunt geen welvaart creëren door consumptie te bevorderen. Nogmaals – als dat wel zou kunnen, zouden er geen economische problemen zijn.

Maar zaten die werklozen niet thuis dan en werd hun werkkracht dus niet benut? Hoe kan het dan verkeerd zijn om die werkkracht in te zetten? Beter dat ze iets doen dan niets, toch? Nee, het is beter dat ze niets doen dan dat ze middelen verspillen en daarmee de prijzen van die middelen opdrijven. En ook de arbeidskosten worden opgedreven door het geld dat de overheid aan de werklozen betaalt. We mogen althans aannemen dat ze meer geld krijgen als ze aan het werk gaan dan dat ze thuis zitten. Daardoor worden de arbeidskosten voor alle bedrijven opgedreven. Dit terwijl het nodig is dat de prijzen van arbeid en middelen dalen tot op het punt waarop het weer lonend wordt voor bedrijven om nieuwe productieve activiteiten te ondernemen. Het bouwen van nutteloze publieke werken verhindert dit proces alleen maar.

Kan de overheid dan niets doen? Weinig. Het kan zinvol zijn om investeringen in rendabele publieke activiteiten naar voren te halen. Dat kan iets helpen, niet veel. En er zijn andere manieren om werkelijke groei te bevorderen dan geld in de economie pompen, bijvoorbeeld door het overheidsbudget terug te schroeven en belastingen te verlagen, en door bureaucratie en regeldruk te verminderen. Verder zal de crisis moeten uitwoeden, voordat de economie weer kan worden opgebouwd, op gezonde fundamenten.

Maar als we niets doen, zal de Keynesiaanse econoom-beleidsmaker tegenwerpen, ontstaat er “deflatie”! Als er iets is dat door de Keynesiaanse econoom nog meer wordt gevreesd dan spaarzin is het wel “deflatie”. Het is het spookbeeld dat ons voortdurend wordt voorgehouden om nieuwe stimuleringsmaatregelen erdoor te drijven. Als we niet pompen, verzuipen we in de deflatie! Het einde van de wereld!

Onzin. Deflatie is niet eng; integendeel, het is nodig om de zieke economie op de been te krijgen. Lagere lonen dragen bij aan de werkgelegenheid en lagere prijzen (van grondstoffen, materialen, huizen, enzovoort) drukken de kosten en helpen burgers en bedrijven bij het noodzakelijke aanpassingsproces. Het idee dat (permanente) inflatie “goed” is, zoals onze monetaire autoriteiten ons willen doen geloven, is waanzin. Voor sommigen is het goed, ja, voor anderen niet. Voor sommigen is het goed als de huizenprijzen stijgen – voor anderen niet. Voor werknemers is het goed als de lonen stijgen, voor werkgevers hoeft dat niet zo te zijn. Voor werklozen ook niet trouwens. Lagere prijzen zijn gunstig voor al die mensen die werkloos raken en minder inkomsten hebben, mensen die van een pensioen moeten leven, mensen die hebben gespaard en weinig schulden hebben gemaakt, werkgevers die hun mensen liever niet ontslaan, instappers op de woningmarkt. Waarom moeten deze mensen boeten voor het onverantwoordelijke gedrag van centrale en andere bankiers die de markt hebben overvoerd met ongedekt papieren geld en mensen en bedrijven die zich zwaar in de schulden hebben gestoken?

Onze Keynesiaanse economen doen het voorkomen alsof door dalende prijzen de hele economie wordt bedreigd. Dat is nergens op gebaseerd. Er zijn genoeg perioden in de geschiedenis geweest die werden gekenmerkt door gestaag dalende prijzen – zonder dat economieën instorttten. Er zijn ook genoeg sectoren die, dankzij voortdurende innovatie en investeringen, worden gekenmerkt door gestaag dalende prijzen. Toch zijn er in deze sectoren genoeg winstgevende bedrijven actief en wordt er door consumenten genoeg geld uitgegeven aan producten die een tendens hebben om te dalen in prijs.

De hele deflatie-discussie is de wereld op zijn kop. Als bijvoorbeeld de grondstofprijzen stijgen, wordt er alom geklaagd hoe funest dit is voor de economie – en vooral hoe de armen en mensen in arme landen hierdoor worden geraakt. Als de prijzen dan dalen, zou dat dan ook weer slecht zijn? Dat mensen dit soort onzin geloven, is eigenlijk verbijsterend. Net zo goed als het verbijsterend is dat wij toestaan dat onze centrale banken de waarde van ons geld uithollen door een beleid van permanente inflatie.

Uiteraard zou het niet goed zijn als prijzen en lonen “eeuwig” door blijven dalen. Maar dat doen ze niet. Ergens is er altijd een punt waarop vraag en aanbod elkaar weer vinden. Jawel, het is daarbij ongetwijfeld van doorslaggevend belang dat burgers en bedrijven “vertrouwen” hebben in de economie, zoals ons uitentreuren wordt voorgehouden door politici en economen. Helemaal waar. Maar dat vertrouwen wordt op zichzelf niet ondermijnd door dalende prijzen. Het wordt ondermijnd door zwalkend overheidsbeleid, door geld-dronken centrale banken en overheden die voortdurend ingrijpen in de economie, de geldhoeveelheid manipuleren en gigantische schulden opbouwen, door inflatie, door geldontwaarding, door begrotingstekorten, door protectionisme, door bureaucratische willekeur. Een overheid die de markt zijn werk zou laten doen, de monetaire expansie aan banden zou leggen, de bureaucratie zou beperken, de belastingen zou verlagen, de staatsschuld zou afbouwen, begrotingstekorten zou vermijden, af zou zien van protectionistische maatregelen, en – het belangrijkste van alles – een harde (door goud gedekte) munt zou invoeren, zo’n overheid zou pas echt zorgen voor vertrouwen.

Is er iemand die gelooft dat we in de situatie zouden zitten waar we nu in zitten, als we een overheid hadden die een dergelijk beleid zou voeren?

In plaats daarvan komen economen en beleidsmakers met alleen maar meer van hetzelfde – meer maatregelen die onze productiviteit uithollen, de waarde van onze bezittingen ondermijnen en onze economische vrijheid bedreigen. Er is een Nobelprijswinnaar economie (Paul Krugman) die roept dat we de crisis te lijf moeten gaan door geld uit te geven – ‘het maakt niet uit waaraan’. Er is een alom gerespecteerd hoogleraar economie en voormalig directielid van de Bank of England (Willem Buiter) die in alle ernst voorstelt om een “negatieve rente” in te voeren en vervolgens – omdat dan niemand uiteraard zijn geld nog naar de bank zou brengen – contant geld wil verbieden! Dat dit een ronduit totalitaire maatregel zou zijn, die het mensen onmogelijk zou maken datgene te doen wat zij wensen te doen in deze crisis – hun toekomst veilig te stellen door te sparen – is iets waar onze interventie-economen blijkbaar niet wakker van liggen. Maar dat dit soort voorstellen serieus wordt genomen, maakt duidelijk dat de beleidsbepalers de weg volledig kwijt zijn. En in paniek zijn. Heel erg in paniek.

Want hun remedies zijn uitgewerkt, hun medicijnen op. Zij weten – of ze het willen erkennen of niet – dat alle Keynesiaanse recepten die ze nu weer aan het proberen zijn, in de praktijk nog nooit hebben gewerkt. Japan heeft in de jaren negentig tien “stimuleringspakketten” doorgevoerd ter waarde van €800 mrd, het heeft de overheidsschuld opgevoerd tot ongekende hoogte, de rente teruggebracht tot praktisch nul en gigantische bedragen geïnvesteerd in nutteloze infrastructurele projecten. Het resultaat was een depressie die 15 jaar duurde en feitelijk nog steeds voortduurt.

Roosevelt voerde in de jaren dertig precies hetzelfde beleid – met even weinig resultaat. Of liever gezegd, met indrukwekkende resultaten: de recessie werd een depressie en de depressie werd The Great Depression.

Dit terwijl de recessie van 1920-21 door iedereen alweer is vergeten: die werd niet “bestreden” door de overheid en was snel weer voorbij.

VI

De 20e eeuw is niet de eeuw van de vrije markt, zoals de economen en politici, die decennia lang chaos hebben aangericht met hun interventionistische monetaire en financiële beleid, ons nu proberen wijs te maken. Vanaf de oprichting van de Federal Reserve in 1913, de afschaffing van de gouden standaard in de Angelsaksische grootmachten – in 1931 in het Verenigd Koninkrijk en en in 1933 in de Verenigde Staten – de Overeenkomst van Bretton-Woods uit 1944 die de dollar tot wereldreservemunt bombardeerde, de overgang naar een systeem van volledig ongedekt papieren geld door president Nixon in 1971 – tot de huidige tijd, waarin de Fed en de andere centrale banken als financiële magiërs met ons geld toveren, zogenaamd om de economie “in evenwicht” te houden, maar in werkelijkheid om de Staat vrije toegang te verschaffen tot de financiële middelen die bijeen worden gebracht door productieve burgers –is het interventionisme en de macht van de Staat over de economie alleen maar toegenomen. Het resultaat zien we vandaag om ons heen. Deze crisis is niet het failliet van de vrije markt, maar het failliet van overheidsinterventie.

Een zeer speciale rol in dit interventionistische drama spelen de Verenigde Staten, als machtigste land in de wereld. De VS worden in de rest van de wereld gezien als boegbeeld van het kapitalisme (de vrije markt), maar dat is een fictie (zie mijn essay elders op deze website). Ze zijn het ooit wel geweest, maar het moderne Amerika is een wereldrijk, een “empire”, dat militairen heeft gestationeerd in meer dan 70 landen, en haar eigen overconsumptie al decennia laat financieren door productieve burgers in haar economische wingewesten, waartoe ook Nederland behoort. De Nederlandse welvaart is gebaseerd op productiviteit en spaarzin, maar helaas is een groot deel van het geld dat wij hebben gespaard, in de VS “belegd”. Liever gezegd, het is grotendeels gebruikt om de Amerikaanse consumptie en overheidstekorten te financieren. En dat gaat nog steeds door.

Maar aan de Amerikaanse macht zou weleens snel een einde kunnen komen. De regeringen van Bush en Obama hebben op de crisis gereageerd door honderden miljarden aan geld in de markt te pompen, waarmee onrendabele banken, financieringsinstellingen en bedrijven op de been worden gehouden en dus nog meer kapitaal wordt vernietigd. Voor een deel gaat het om nieuw gecreëerd geld, dat de waarde van de dollar verder zal uithollen. Voor een deel gaat het om staatsschulden die nog steeds worden aangekocht door overheden, beleggingsinstellingen en pensioenfondsen buiten de VS, onder meer in Nederland, die weigeren in te zien dat de VS failliet zijn en de dollar reddeloos verloren.

Of denkt er echt iemand dat de Amerikanen de broekriem aan gaan trekken, hun militairen naar huis halen, en productief werk gaan verrichten zodat ze op termijn hun schulden kunnen terugbetalen? Het zou kunnen, maar als de Amerikaanse burgers dat al zouden kunnen en willen, dan zal hen dat door de Amerikaanse overheid waarschijnlijk onmogelijk worden gemaakt. Gevreesd moet worden dat de leiders in Washington te zeer gewend zijn geraakt aan macht en rijkdom om de realiteit onder ogen te zien.

Het is daarom belangrijk dat wij hier in Nederland de realiteit wel onder ogen zien, dat wij onze conclusies trekken voordat de Chinezen en de andere schuldeisers van de VS dat doen – want dan is het te laat. We moeten nu ons geld terughalen uit de VS. Er moet druk worden uitgeoefend op pensioenfondsen en beleggingsinstellingen om hun dollarbezittingen (met name Amerikaanse staatsobligaties) in rap tempo af te bouwen. Doen we dat niet, dan is de kans groot dat ons pensioengeld verloren gaat en we decennia lang voor niets hebben gewerkt en gespaard.

Er zijn genoeg bestemmingen te vinden voor het geld dat uit de VS wordt gehaald. Het moet worden geïnvesteerd in productie, niet in (Amerikaanse) consumptie – en dat mag Chinese productie zijn, maar ook best Nederlandse productie. Een belangrijke reden voor de schaarste aan kapitaal in Nederland op dit moment is dat er zoveel geld naar de VS gaat, dat daar wordt gebruikt om de gaten uit het verleden te dichten. De roep die af en toe klinkt in de politiek om Nederlandse pensioenfondsen in Nederlandse infrastructuur te laten investeren is helemaal zo gek niet. Het heeft niets met protectionisme te maken en alles met welbegrepen eigenbelang – een motivatie die de Amerikanen zelf nooit hebben geschuwd.

In een essay dat werd gepubliceerd na de Tweede Wereldoorlog schreef Ludwig von Mises: ‘De essentie van het Keynesianisme is de totale miskenning van de rol die besparingen en het vergaren van kapitaal spelen in het verbeteren van onze economische omstandigheden.’ Het is een les die onze beleidsmakers nog steeds niet hebben geleerd, maar die we ons alsnog eigen zullen moeten maken, voor het te laat is.

In een ander essay, uit 1931, vijf jaar voordat de “General Theory” van Keynes verscheen, waarschuwde Mises: ‘Aan het [interventionistische] beleid van kredietexpansie moet onvermijdelijk een einde komen – als het niet vroeger is, doordat de banken hun beleid wijzigen, dan later, in een catastrofale ineenstorting.’ (Mises 2006, 163)

We staan nu wederom op het punt dat Mises in 1931 beschreef – we staan voor de keuze om te stoppen met geld injecteren en de crisis te laten uitwoeden – of doorgaan tot de monetaire expansie van de overheid onze welvaart heeft vernietigd. Het is de keus tussen een zware operatie ondergaan – of aan kanker kapot gaan.

14 juni 2009

 

Noot

Wie meer wil weten over de “Oostenrijkse” economische school, kan zich het beste wenden tot de indrukwekkende website van het Mises Institute, www.mises.org. Daar zijn duizenden artikelen te vinden die op alle mogelijke aspecten van de markteconomie ingaan, en uiteraard zijn er de werken te bestellen van de grote Oostenrijkse economen Mises en Hayek en de vele economen, historici en andere intellektuelen die door hen zijn geïnspireerd.

Voor dit artikel heb ik onder meer dankbaar gebruik gemaakt van het boek “The failure of the new economics”, van Henry Hazlitt, een in 1959 gepubliceerde, 450 pagina’s lange, gedetailleerde weerlegging van de “General Theory” van Keynes. Een aanrader is ook Hazlitt’s bondige werkje “Economics in One Lesson”.

Een andere belangrijke inspiratiebron van mij is Murray Rothbard, die vele meesterlijke en heel vlot leesbare werken op zijn naam heeft staan (“The Mystery of Banking”, “America’s Great Depression”, “The Case Against the Fed”, “What has government done to our money”, “An Austrian Perspective on the History of Economic Thought” zijn een paar van zijn economische werken; al zijn andere boeken zijn ook de moeite waard).

Voor een fascinerend relaas over de crisis van 1929 en de depressie van de jaren dertig door iemand die erbij was, zie Benjamin M. Anderson, “Economics and the Public Welfare”.

Een recent, uitgebreid werk over de Oostenrijkse conjunctuurtheorie is van de Spaanse econoom Jesus Herta de Soto, “Money, Bank Credit and Economic Cycles”. Al deze werken zijn voor spotprijzen te bestellen, dankzij de lage dollar.

De “Oostenrijkse” school is overigens, voor alle duidelijkheid, geen sekte of benepen ideologie à la het Objectivisme van Ayn Rand, dat helaas, helaas, wel verworden is tot een tamelijk enge beweging. En, mocht iemand dat soms denken, met Milton Friedman en zijn monetarisme heeft de Oostenrijkse School ook maar heel weinig gemeen.

Tot slot nog een “techische” opmerking. Een standaard-argument tegen de “Oostenrijkse” economische theorie, dat o.a. door Paul Krugman, maar door vele anderen, te pas en te onpas wordt herhaald, is dat de theorie niet kan kloppen omdat de “Oostenrijkse” beschrijving van de hausse in de conjunctuurcyclus niet zou kloppen. Volgens de Oostenrijkers is de hausse kunstmatig en daarom niet duurzaam. De critici vragen zich af of hoe dat kan. Zij wijzen erop dat zowel de investeringen als de consumptie toenemen tijdens de hausse. Hoe is dit mogelijk, stellen zij, want de Oostenrijkers gaan er immers vanuit dat er in de vrije markt een “evenwichtssituatie” is, dus in principe worden alle productiemiddelen benut. Als dan investeringen toenemen, zou de consumptie omlaag moeten gaan en dat is niet het geval. Han de Jong, hoofdeconoom van ABN Amro, schreef in een column in het Financieele Dagblad ooit iets wat hier op leek (in een andere context). Naar aanleiding van de huidige crisis, schreef hij, “de wereld als geheel heeft niet boven zijn stand geleefd”. Dat zou volgens hem onmogelijk zijn, omdat in zijn woorden, “productie, inkomen en verbruik” per definitie “aan elkaar gelijk” zijn. Een land kan wel boven zijn stand leven, dus schulden maken bij andere landen, maar de wereld in zijn geheel niet.

Wat in deze argumenten echter over het hoofd wordt gezien is het proces (en belang) van kapitaalsvorming in de economie en de complexe kapitaalsstructuur die bestaat uit goederen van een “hogere” (kapitaalgoederen) en “lagere” orde (consumptiegoederen). Het is wel degelijk mogelijk dat een tijdlang investeringen en consumptie tegelijk toenemen; net zoals het wel degelijk mogelijk is voor de wereld om “boven zijn stand” te leven, namelijk door in het verleden vergaarde kapitaalgoederen “op te eten”. Dan komt er een dag waarop het kapitaal weg is en de productiviteit tot nul is teruggebracht. Als dat niet boven je stand leven is! Zie hiervoor onder meer de artikelen van Robert P. Murphy op mises.org, “The importance of capital theory” en “Correcting Quiggin on Austrian Business-Cycle theory”.

Het bericht Failliet van het interventionisme verscheen eerst op The Friendly Society.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *